De datering van de Natuurkunde

Vs 105 van de Natuurkunde zegt heel expliciet, dat het eerste woord van Gerards gedicht het woord van 1273 is. Impliciet is dat ook uit het gedicht op te maken: de gegevens zouden niet kloppen, als we met een ander jaar zouden beginnen. Toegegeven, het beginjaar zou 209 of 741 kunnen zijn; de veronderstelling dat die jaren van belang zouden zijn voor het publiek van de Natuurkunde, is absurd.

Er zijn nu weer twee mogelijkheden. Gerard van Lienhout is zelf zijn gedicht met het jaar 1273 begonnen of de auteur van de Natuurkunde heeft een fragment van Gerards werk in zijn tekst geïncorporeerd en dat met dat jaar laten beginnen. In het eerste geval zou Gerard zo tegen 1273 zijn gedicht hebben samengesteld en zou de Natuurkunde niet erg veel later zijn geschreven. Immers, waarom zou de auteur daarvan jaren opnemen die al voorbij zijn? Een paar kan - je hebt niet te maken met proza, maar met een gedicht en daaruit iets weglaten is moeilijker, maar veel is onzinnig. En datzelfde argument geldt ook voor de tweede mogelijkheid. Conclusie, en ik citeer nu mevrouw Jansen-Sieben: “De rijmkalender....is vermoedelijk op zijn laatst enkele jaren na 1273 geschreven”.(1)

Helaas is het niet zo eenvoudig. De conclusie zou opgaan, als 1273 een willekeurig jaar is. Maar dat is het niet. Het is het eerste jaar van een maancyclus (van 19 jaren)(2) dat als zondagsletter A heeft. Gerard had tot 1805 moeten wachten, voordat dat weer het geval was. 1273 is met andere woorden een jaar, dat bij uitstek geschikt is om een telling te laten beginnen.

Het hoeft dus niet vlak voor of na 1273 geweest te zijn, dat Gerard zijn gedicht schreef. De Natuurkunde is in ieder geval van na 1273. Vs 103-4 luiden: “was doemen incarnatio in allen kerken screef alsoe”. 1273 was voor de schrijver van de Natuurkunde dus verleden tijd.

Nu we weten waarom het gedicht van Gerard met 1273 begint, heeft de vraag waarom het met 1371 eindigt, opeens zin gekregen. Is dat jaar soms ook niet willekeurig?

Ik acht het namelijk niet onmogelijk, dat Gerard zijn gedicht heeft ‘afgemaakt’ en dat het alle 532 jaar van de Dionysische cyclus berekende. Aangezien de cyclus zich herhaalt, zou hij daarmee een soort eeuwigdurende kalender hebben vervaardigd. Voor de schrijver van de Natuurkunde zou het te ver gaan om al die jaren over te nemen. Gerards gedicht zou dan wel erg veel plaats in zijn eigen werk hebben ingenomen. Hij besloot daarom om na honderd - nu ja, negenennegentig jaar, maar hij zat op het eind van een versregel - te stoppen. Hij moet er daarbij van uitgegaan zijn, dat zijn publiek aan de jaren na 1371 niets meer had. Neem nu eens aan, dat zijn jongste publiek uit tieners bestond (de Natuurkunde kan als schoolboek gebruikt zijn) en dat hij 80 als uiterste intellectuele leeftijd schatte, dan komen we als terminus ante quem uit op ongeveer 1300. Geen verrassende conclusie.

Eindigde Gerard zijn gedicht zelf met het jaar 1371, dan volgde deze dezelfde redenering. In dat geval zou de Natuurkunde wat later kunnen zijn geschreven.

Nog iets over de opmerking, dat er nooit een beter vers is geschreven. Gerard van Lienhout is niet de uitvinder van ‘telverzen’. In de Computus van Sacrobosco(3) staan er heel wat te vinden. Maar de meeste woorden daarin bevatten één letter die getalsinformatie verschaft, een enkel woord twee. Zo gecomprimeerde verzen als in Gerards gedicht zijn er niet in te vinden. Wat dat betreft staan de verzen van Gerard van Lienhout echt aan de top. We moeten alleen geen esthetische uitleg geven aan de verklaring dat er geen beter vers te vinden is.

  1. l.c., p. 64.
  2. Voor deze tijdrekenkundige bijzonderheden, de rol van Dionysius Exiguus daarin en in het bijzonder de cycli van 19 en 532 jaar raadplege men W.E. van Wijk, De late Paasch van 1943. Eene populaire verhandeling over de bepaling van den datum van het Paaschfeest. ‘s-Gravenhage, 1943.
  3. Ioannis de Sacrobvsto libellus, de Anni ratione: seu, vt vocatur vulgo, Computus Ecclesiasticus. Antverpiae, 1547.